Tinnen soldaat

Er waren eens vijfentwintig tinnen soldaatjes. Ze waren alle- maal broers van elkaar, want ze waren uit een oude tinnen lepel geboren. Ze hielden hun geweer onder hun arm en keken recht voor zich uit in hun mooie rood met blauwe uniform. Toen het deksel van de doos waarin ze lagen omhoogging, hoor- den ze de eerste woorden deze wereld: “Tinnen soldaatjes!” riep een kleine jongen, en hij klapte in zijn handen. Hij had ze namelijk als verjaardagscadeau gekregen. Nu stelde hij ze in een rij en in het gelid op de ta- fel op. De soldaatjes leken alle- maal precies op elkaar, maar er was er één die een beetje anders was: hij had maar één been, want hij was als laatste gegoten en toen was het tin bijna op. Hij stond echter op zijn ene been net zo stevig als de anderen op twee benen, en het was juist dit soldaatje dat het heel merkwaardig verging.

Op de tafel waarop de soldaten stonden opgesteld, lag nog veel meer speelgoed. Wat het meeste opviel, was een klein kasteel van papier. Door de kleine ramen kon je zo in de zalen kijken. Voor het kasteel stonden kleine bomen rond een kleine spiegel die er als een meer moest uitzien. Op het meer zwommen zwanen van was, die zich in het water spiegelden. Alles was heel mooi, maar het mooist van alles was een klein meisje dat middenin de open kasteelpoort stond. Ze was uit papier geknipt en had een jurk aan van het allerfijnste batist. Over haar schouder hing een smalle blauwe sjerp. Midden op de sjerp zat een glanzend roosje, dat net zo groot was als haar gezichtje. Ze hield haar armen gestrekt, want ze was een danseresje. Ze hield één been omhoog gestrekt, zó hoog dat het tinnen soldaatje het helemaal niet zag en dacht dat ze net als hij maar één been had.

“Dat zou een goede vrouw voor mij zijn,” dacht hij, “maar ze is heel voornaam. Ze woont in een kasteel en ik heb alleen maar een doos en daar wonen we met zijn vijgentwintigen in. Dat is niets voor haar. Toch ik wil haar leren kennen.” En hij ging languit achter een tabaksdoos liggen. Zo kon hij de mooie, kleine dame ongestoord bekijken.

Toen het avond werd, gingen alle tinnen soldaatjes terug in hun doos en gin- gen de mensen in het huis naar bed. Nu begon al het speelgoed te spelen: ze gingen bij elkaar op bezoek, speelden oorlogje of dansten op een feestelijk bal. De tinnen soldaatjes rammelden in hun doos, want ze wilden erbij zijn, maar konden het deksel niet openmaken. De notenkraker maakte koprollen en de griffel vermaakte zich op het bord. Het was zo’n lawaai dat de kanarie wakker werd en mee begon te schreeuwen, zelfs in rijm. De enige die zich niet van hun plaats bewogen, waren het danseresje, dat zich op haar tenen omhoog rekte, en het tinnen soldaatje, dat net zo dapper op zijn ene been stond en het danseresje niet uit het oog liet.

De klok sloeg twaalf, en pats! daar sprong het deksel van de tabaksdoos open. Er zat geen tabak in, maar een zwart duiveltje. Wat een tovertruc was dat! “Tinnen soldaat,” zei het duiveltje, “kijk toch niet steeds naar iets waar je niets mee te maken hebt!” Maar het tinnen soldaatje deed alsof hij niets hoorde. “Goed, wacht dan maar tot morgen”, zei het duiveltje.

De volgende ochtend zetten de kinderen het tinnen soldaatje voor het raam en plotseling -was het het duiveltje of de wind?- vloog het raam open en viel het tinnen soldaatje voorover van de derde verdieping naar beneden. Dat was een vreselijke val! Daar stond hij, op zijn sjako, met zijn bajonet tussen de stenen en zijn ene been recht omhoog. Het dienstmeisje en het jongetje liepen meteen naar beneden. om het tinnen soldaatje te zoeken, maar hoewel ze bijna boven hem hadden gestaan, vonden ze hem niet. Als het soldaatje had geroepen: “Hier ben ik!” hadden ze hem vast ge- vonden, maar hij vond het niet netjes om hard te roepen omdat hij in uniform was.

Toen begon het te regenen. De druppels vielen zo dicht dat het een echte stortbui was. Toen het ophield met regenen, kwamen er twee straatjongens voorbij. “Kijk eens!” zei de ene jongen, “een tinnen soldaatje. Laten we een matroos van hem maken.” Ze vouwden een bootje van een krant, zetten het tinnen soldaatje in het midden en daar voer het tinnen soldaatje al door de goot van de straat op weg naar een unieke reis. De twee jongens liepen ernaast en klapten in hun handen.

Het papieren bootje schommelde op en neer en draaide ineens zo snel dat het tinnen soldaatje bijna omviel. Hij bleef echter keurig staan, vertrok geen spier, keek recht voor zich uit en hield zijn geweer onder zijn arm. Ineens dreef het bootje onder een lange plank door. Het was daar net zo donker als in de doos. Dit was de schuld van het duiveltje. Ach, zat het danseresje maar bij mij in de boot, dan mocht het hier wel twee keer zo donker zijn. Toen sprong plotseling een grote waterrat op hem af, die onder de plank woonde. “Heb je een pas?” vroeg ze. “Geef me je pas!”

Maar het tinnen soldaatje zweeg en klemde zijn geweer nog steviger onder zijn arm. Het bootje dreef verder en de rat ging er achteraan. Ze liet haar tan- den zien en riep tegen de houtspaanders en strohalmen: “Houd hem tegen! Houd hem tegen! Hij heeft geen tol betaald! Hij heeft geen pas laten zien!” Maar de stroming werd sterker en sterker. Het tinnen soldaatje zag al wat licht aan het einde van de plank, maar toen hoorde hij ook een sterk geruis. Het was zo’n lawaai dat zelfs een heel dappere man er bang van zou worden. Denk je eens in: aan het eind van de plank stortte het water direct in een groot kanaal van de haven. Voor het soldaatje was het net zo gevaarlijk als voor ons om een grote waterval af te varen.

Hij was er al zo dicht bij dat hij niet meer kon stoppen. Het bootje voer verder, en het tinnen soldaatje bleef zo recht mogelijk staan. Niemand kon hem ver- wijten ook maar met een oog geknipperd te hebben. Het bootje draaide drie, vier keer rond en stond tot aan de rand vol water. Het tinnen soldaatje stond tot aan zijn hals in het water. Het bootje zonk dieper en dieper en het water sloot zich boven het hoofd van het tinnen soldaatje. Toen dacht hij aan het kleine danseresje dat hij nooit meer zou zien en hij hoorde gezang: “Vaar heen, o grote krijger, want je zult gaan sterven!” Het papier scheurde en het soldaatje viel in de diepte, maar werd ogenblik door een grote vis verslonden. Ach, wat was het daar donker! Nog donkerder dan onder de plank in de goot. En het was ook allemaal zo smal. Het tinnen soldaatje bleef echter keurig in de houding en lag daar languit met het geweer onder zijn arm.

De vis zwom heen en weer en maakte de afschuwelijkste trekkende bewegingen, maar toen lag hij plotseling stil. Een fel licht als een bliksemstraal kwam naar binnen en iemand riep: “Een tinnen soldaatje!” Iemand had de vis ge- vangen en verkocht en zo was hij in een keuken beland waar een kokkin hem met een groot mes had opengesneden. Met twee vingers pakte ze het soldaat- dat je vast en bracht het naar een kamer waar iedereen dat vreemde wezen, tinnen soldaatje dat in de buik van een vis had rondgereisd, wilde zien. Maar nee! het tinnen soldaatje was niet trots. Ze zetten hem op een tafel en daar wat kunnen er toch vreemde dingen op deze wereld gebeuren! Hij stond in dezelfde kamer waar hij daarvoor was geweest. Hij zag dezelfde kinderen, het speelgoed op de tafel, het prachtige kasteel en het kleine danseresje. Ze stond nog steeds op dezelfde plaats, op één been, met het andere hoog in de lucht geheven, want ook zij was heel standvastig. Het ontroerde het soldaatje, en het scheelde niet veel of hij had tinnen tranen gehuild, maar dat hoorde niet. Hij keek haar alleen maar aan, en zij keek hem aan, maar ze zeiden niets. Toen pakte een van de kleine jongens het tinnen soldaatje op en gooide hem in de oven. Hij had er geen enkele reden voor. Het was vast de schuld van het duiveltje uit de tabaksdoos.

Het tinnen soldaatje stond in de oven. Hij werd verlicht door de vlammen en voelde een gloeiende hitte, maar hij wist niet of die van het vuur of van zijn liefde kwam. Zijn kleuren waren helemaal verdwenen, maar of dat door zijn reis was gebeurd of doordat hij verdrietig was, dat wist niemand. Hij keek naar het danseresje en zij keek hem aan en hij voelde hoe hij smolt, maar hij stond kaarsrecht met zijn geweer onder zijn arm. Toen ging de deur open en een windvlaag greep het danseresje; ze vloog recht op het tinnen soldaatje af de oven in. De vlammen laaiden even op en ze was verdwenen. Toen het dienstmeisje de volgende ochtend de as uit de oven schepte, vond ze daarin het soldaatje als een klein hart van tin. Van het danseresje was alleen het roosje overgebleven, en ook dat was pikzwart verbrand.

De Keizer

Lang geleden leefde er eens een keizer die zoveel van mooie, nieuwe kleren hield dat hij al zijn geld daaraan uitgaf. Hij zorgde niet voor zijn soldaten, had geen belangstelling voor het theater en hield er niet van om eens te gaan wandelen. En als hij dat al deed, was het alleen om zijn nieuwe kleren te laten zien. Hij had andere kleren voor elk uur van de dag, en zoals men soms van een koning zegt dat zijne hoogheid in vergadering is, zeiden de mensen hier altijd: “De keizer is in zijn kleedkamer.”

Hij woonde in een grote, drukke stad, waar elke dag allerlei vreemdelingen naartoe kwamen. Op een dag verschenen er twee bedriegers in de stad. Ze deden alsof ze wevers waren en beweerden dat ze de mooiste stoffen konden weven die de wereld ooit had zien. Niet alleen de kleuren en patronen waren prachtig, maar de kleren die uit die stoffen werden gemaakt, hadden de wonderlijke eigenschap dat ze voor iedereen onzichtbaar waren die niet voor zijn werk deugde of oliedom was.

“Dat moeten bijzondere kleren zijn”, zei de keizer. “Als ik ze aantrek, weet ik meteen wie er in mijn rijk zijn werk niet goed doet en kan ik de slimme mensen van de domkoppen onderscheiden! Die twee mannen moeten onmiddellijk zo’n stof voor mij weven.” Hij gaf de twee bedriegers veel geld, zodat ze meteen aan het werk zouden gaan.

De twee mannen zetten twee weefgetouwen op en deden alsof ze aan het werk waren, maar ze hadden niets hun weefgetouw. Ze vroegen de fijnste zijde en het prachtigste gouddraad, maar stopten dat alle- maal in hun eigen zak en werkten tot diep in de nacht aan de lege weefgetouwen. Ik wil nu toch wel weten hoe ver ze met de stof zijn, dacht de keizer, maar hij was ook wel een beetje ongerust. Hij wist natuurlijk dat iedereen die dom was of zijn werk niet goed deed, de stof niet zou kunnen zien. Hij dacht dat hij daar zelf niet bang voor hoefde te zijn, maar wilde toch liever eerst iemand anders sturen om te kijken hoe het ervoor stond. Alle mensen in de stad waren al op de hoogte van de wonderlijke krachten van de stof en iedereen wilde wel eens zien hoe slecht of dom zijn buurman was.

“Ik zal mijn oude, eerlijke minister naar de wevers sturen”, besloot de koning. “Hij kan het beste gaan kijken hoe die stof er uitziet, want hij is slim en niemand doet zijn werk beter dan hij.” De eerlijke minister ging naar de zaal waar de beide bedriegers ijverig aan het lege weefgetouw stonden te werken. Lieve hemel, wat is dit? dacht de oude minister, en sperde zijn beide ogen wijd open. Ik zie helemaal niets! Maar hij zei dat niet hardop. De bedriegers vroegen hem nederig naderbij te komen en vroegen hem toen of hij het patroon en de kleuren niet prachtig vond. Daarbij wezen ze naar het lege weefgetouw, en de arme oude minister sperde steeds opnieuw zijn ogen open, maar zag helemaal niets, want er was ook niets te zien. Ach, lieve heer, dacht hij. Zou ik dan dom zijn? Dat heb ik nooit van mezelf gedacht en dat mag ook niemand weten. Of ben ik niet geschikt voor mijn werk? Nee, nee, ik kan niet zeggen dat ik de stof niet zie, dat kan ik niet!

“Maar wat is er? U hebt nog niets gezegd!” zei een van de wevers. “Ach, het is ook zo mooi, zo prachtig!” zei de oude minister, en hij keek door zijn bril naar het weefgetouw. “Wat een patroon! En die kleuren! Ja, ik zal de keizer vertellen dat ik de stof buitengewoon mooi vind!” “Dat doet ons genoegen”, zeiden de twee wevers, en begonnen de kleuren bij hun namen te noemen en de bijzondere patronen te beschrijven. De oude minister luisterde goed om hetzelfde aan de keizer te kunnen vertellen, en dat deed hij ook toen hij terug was. De bedriegers vroegen meteen om meer geld, meer zijde en meer gouddraad omdat ze dat voor het weven nodig zeiden te hebben. Ze stopten al- les weer in hun eigen zakken, er kwam geen draad op het weefgetouw terecht; ze bleven aan het lege weefgetouw werken.

De keizer stuurde kort daarna een andere eerlijke staatsman op pad, die vast moest stellen hoe ver het werk gevorderd was en of de stof niet snel klaar zou zijn. Het verging hem tijdens de unieke reizen hetzelfde als de oude minister. Hij tuurde en tuurde, maar hij zag twee lege weefgetouwen en verder niets. “Is het geen schitterende stof?” vroegen de twee bedriegers, en ze beschreven het prachtige patroon waarvan niets te zien was.

Ik ben niet dom! dacht de staatsman. Zou ik mijn geliefde ambt dan niet goed uitvoeren? Dat kan toch niet, maar ik mag het niet laten merken! En hij prees de stof, die hij helemaal niet zag, en vertelde dat hij de kleuren en patronen echt prachtig vond. “Ja, de stof is prachtig”, liet hij de keizer weten. Ook de keizer wilde de stof zien terwijl deze nog op het weefgetouw lag. Met een hele schare uitgekozen hovelingen, onder wie de beide staatsmannen die al bij de wevers waren geweest, ging hij op bezoek bij de listige bedriegers. “Is het niet prachtig?” zeiden de beide staatsmannen. “Nu ziet u het zelf, majesteit, wat een patroon en wat een kleuren!” En ze wezen naar de lege weef- getouwen, want ze dachten dat alle anderen de stof wel konden zien. Wat? dacht de keizer verbaasd, ik zie helemaal niets! Dat is verschrikkelijk! Ben ik dan dom? Ben ik niet geschikt om keizer te zijn? Dat zou het ergste zijn wat mij kan overkomen! “Ja, het is prachtig”, zei de keizer. “Ik ben erg tevreden”, en hij keek naar de lege weefgetouwen en knikte tevreden, want hij wilde niet toegeven dat hij helemaal niets zag. Alle hovelingen die hij had mee- gebracht, keken en keken en zagen hetzelfde als alle anderen, maar ze zeiden tegen de keizer: “Prachtig, schitterend!” en ze zeiden tegen de keizer dat hij uit deze fraaie stof nieuwe kleren moest laten maken, die hij kon dragen tijdens de grote optocht die binnenkort gehouden zou worden. “De stof is buitengewoon mooi, schitterend”, ging het van mond tot mond.

Iedereen was tevreden en blij en de keizer onderscheidde de twee bedriegers met het ridder- kruis, en schonk hun daarbij nog de titel Ridder van het Weefgetouw. De hele nacht voor de middag waarop de optocht zou worden gehouden, waren de bedriegers bezig. Ze hadden zestien kaarsen aangestoken, of misschien nog meer, en iedereen kon zien dat ze druk bezig waren om de nieuwe kleren van de keizer op tijd klaar te hebben. Ze deden alsof ze de stof van het weef- getouw haalden, ze knipten met grote scharen in de lucht, ze naaiden met naalden zonder draad en zeiden ten slotte: “De kleren zijn klaar.” De keizer kwam met zijn belangrijkste edelen, en de bedriegers hielden hun arm omhoog alsof ze iets in hun hand hielden en zeiden: “Kijk, hier is de broek! Hier is het jasje! Hier is de mantel!” Enzovoort. “Alles is zo licht als spinrag, want u moet het gevoel hebben dat u niets op uw lichaam draagt. Dat is het grote voordeel van deze kleren!”

“Ja!” zeiden alle edelen, maar ze zagen niets omdat er ook niets te zien was. “We willen uwe keizerlijke hoogheid nu verzoeken uw kleding uit te trek- ken,” zeiden de bedriegers, “dan zullen wij u daar voor de spiegel in uw nieuwe kleren steken.” De keizer trok zijn kleren uit en de bedriegers deden alsof ze hem stuk voor stuk de nieuwe kleren aantrokken. Ze reikten rond zijn lichaam en deden alsof ze iets vastbonden. Dat zou de nieuwe sleep zijn. En de keizer keer- de en draaide rond voor de spiegel.

“Ach, kijk toch! Wat staat hem dat goed en wat past het prachtig!” riepen alle aanwezigen. “En dat pa- troon! En die schitterende kleuren! Wat een kostbaar gewaad!” “Buiten wacht het baldakijn, uwe majesteit, dat in de optocht boven uw hoofd zal worden gedragen”, meldde de eerste ceremoniemeester. “Ja, ik ben klaar”, zei de keizer. “Zitten die kleren niet goed!” En hij draaide zich nog eens voor de spie- gel, alsof hij zijn mooie kleren echt bewonderde. De kamerheren die de sleep zouden dragen, bogen voorover alsof ze de sleep van de grond oppakten en liepen alsof ze met opgeheven handen iets in de lucht hielden. Ze durfden namelijk niet te laten merken dat ze niets zagen. En zo liep de keizer in de optocht onder het prachtige baldakijn en alle men- sen op straat en in de open ramen riepen: “Kijk eens, wat zijn de nieuwe kleren van de keizer toch mooi! Wat een prachtige sleep heeft hij aan zijn mantel! Wat passen zijn kleren goed!” Niemand wilde laten merken dat hij niets zag. De keizer had nog nooit zo veel succes met zijn kleren gehad als met deze. “Maar hij heeft helemaal niets aan”, riep een klein kind. “Ach, dat is de stem van de onschuld!” zei de vader, maar de een begon tegen de ander te fluisteren wat het kind gezegd had. “Hij heeft niets aan! Een kind heeft gezegd dat hij niets aan heeft!”

“Hij heeft helemaal niets aan!” riep ten slotte het hele volk. De keizer kreeg het er benauwd van, want hij had het gevoel dat de mensen gelijk hadden, maar hij dacht: ik moet de optocht wel tot het einde volhouden. En hij rechtte zijn rug nog meer en de kamerheren droegen de sleep die er niet was.

De speciale doos

Over een landweg kwam een soldaat aangemarcheerd; één, twee, één, twee. Op zijn rug droeg hij een ransel en aan zijn zij een sabel, want hij had in de oorlog gevochten en ging nu naar huis terug. Ineens kwam hij een oude heks tegen. Lieve hemel, wat was die lelijk! Haar onderlip hing bijna op haar borst. De heks zei: “Goedenavond, soldaat! Wat heb je daar voor een mooie ransel en een mooie sabel! Je bent een echte soldaat, en nu zul je ook nog net zo veel geld krijgen als je maar wenst!”. “Dankjewel, oude heks”, zei de soldaat. “Zie je daar die grote boom?” vroeg de heks, en ze wees naar een boom die vlakbij stond. “Die is van binnen hol. Als je erin klimt, zul je het gat kunnen zien. Daar moet je naar binnen gaan en je diep in de boom omlaag laten zak- ken. Ik zal een touw om je middel binden, zodat ik je weer omhoog kan trek- ken wanneer je mij roept.”

“En wat moet ik dan in die boom doen?” vroeg de soldaat. “Je gaat daar geld halen”, zei de oude vrouw. “Luister goed! Wanneer je beneden bent, zul je een lange gang zien. Het is daar heel licht, want er branden meer dan honderd lampen. Voor je zul je drie deuren zien. Je kunt ze opendoen, want de sleutel zit erin. Als je de eerste kamer binnengaat, zie je daar op de grond een kist staan waar een hond op zit. Hij heeft ogen zo groot als theekopjes, maar daar moet je je niets van aantrekken. Ik zal je dit blauw geruite schort geven, dat je op de grond moet leggen. Dan pak je de hond, zet hem op het schort, opent de kist en haalt daar net zo veel geld uit als je wilt. Je vindt daar alleen maar koperen munten. Als je liever zilveren munten wilt, moet je naar de volgende kamer. Daar zit een hond met ogen zo groot als molenstenen, maar daar moet je je niets van aantrekken. Je zet de hond op het schort en pakt de zilveren munten. Maar je kunt ook goud krijgen, zo veel als je maar dragen kunt. Daarvoor moet je naar de derde kamer. De hond die daar op de kist zit, heeft ogen zo groot als een ronde toren. Hij is een fatsoenlijke hond, dat kan ik je verzekeren, maar je hoeft je niets van hem aan te trekken. Je zet hem gewoon op mijn schort en hij zal je niets doen. En uit de kist neem je net zo veel goud als je maar wilt.”

“Dat klinkt goed,” zei de soldaat, “maar wat moet ik jou geven, oude heks? Want ik denk dat jij ook je deel wilt hebben. “Nee,” antwoordde de heks, “ik hoef nog geen stuiver van je te hebben. Je moet mij alleen de tondeldoos brengen die mijn grootmoeder daar heeft laten staan toen ze de laatste keer beneden was”. “Dat is goed. Bind het touw maar om me heen”, zei de soldaat. “Hier is de boom”, zei de heks, “en hier is ook mijn blauw geruite schort.” De soldaat klom in de boom, liet zich in het gat naar beneden zakken en kwam, zoals de heks gezegd had, in de lange gang waarin honderd lampen brandden. Hij opende de eerste deur. Oei! Daar zat de hond en rolde met zijn boze ogen die zo groot waren als theekopjes. “Je bent een aardige kerel”, zei de soldaat. Hij zette hem op het schort en vulde zijn zakken met koperen munten. Daarna deed hij de kist dicht, zette de hond weer op zijn plaats en ging naar de tweede kamer. Daar zat de hond met ogen zo groot als molenstenen.

“Staar me niet zo aan”, zei de soldaat. “Je krijgt nog pijn aan je ogen!” Hij zet- te de hond op het schort van de heks. Toen hij de kist opendeed en al die zilveren munten zag, gooide hij alle koperen munten weg en vulde zijn zak- ken en zijn ransel met de zilveren munten. Toen ging hij de derde kamer binnen. Hemeltjelief, dat was verschrikkelijk! De hond die daar zat, had echt ogen die zo groot waren als ronde torens en die als wielen in zijn kop ronddraaiden! “Goedenavond”, groette de soldaat, want zo’n hond had hij van zijn leven nog niet gezien. Nadat hij hem een poosje bekeken had, vond hij het welletjes, zette hem op de grond en opende de kist. Allemachtig, wat lag daar veel goud! Daar kon hij een hele stad, alle marsepeinen varkentjes en alle tinnen soldaatjes en zwepen en hobbelpaarden van de hele wereld voor kopen. Wat lag daar veel goud! En hij gooide alle zilveren munten weg die hij in zijn zak- ken en ransel had en vulde ze met goud. Hij vulde ook zijn muts en zijn laar- zen, zodat hij bijna niet meer kon lopen. Nu had hij echt geld! Hij zette de hond terug op de kist, deed de deur dicht en riep naar boven:

“Trek me maar omhoog, oude heks!” “Heb je de tondeldoos?” vroeg de heks. “Ach,” antwoordde de soldaat, “die ben ik helemaal vergeten”, en hij ging haar halen. De heks trok hem omhoog en toen stond de soldaat weer op de weg, maar nu met zijn laarzen, zijn zakken, zijn ransel en zijn muts vol goud. “Waar heb je de tondeldoos voor nodig?” vroeg de soldaat. “Dat gaat je niets aan”, zei de heks. “Je hebt je geld gekregen, geef mij nu mijn tondeldoos!” “Dat had je gedacht”, zei de soldaat. “Je vertelt mij meteen waar je de tondeldoos voor nodig hebt of ik trek mijn sabel en sla je het hoofd af!” “Nee!” riep de heks. En zo sloeg de soldaat haar het hoofd af. Daar lag ze nu, in het stof van de weg. De soldaat deed alle gouden munten in haar schort, hing het als een zak op zijn rug, stopte de tondeldoos in zijn zak en ging op weg naar de stad. Het was een prachtige stad. De soldaat ging naar de allermooiste herberg en bestelde daar de beste kamer en het beste eten, want hij was nu immers rijk en had een heleboel geld.

De knecht, die zijn laarzen moest poetsen, vond het maar raar dat zo’n rijk man zulke oude schoenen had, maar hij had nog geen nieuwe kunnen kopen. De volgende dag kocht hij nieuwe schoenen en mooie nieuwe kleren. De soldaat zag er nu uit als een echte heer en iedereen vertelde hem over het heerlijke leven in de stad en over de koning en zijn mooie dochter, de prinses. “Waar zou ik haar kunnen zien?” vroeg de soldaat. “Die krijgt niemand ooit te zien”, zeiden de mensen. “Ze woont in een grote koperen burcht, die omgeven is door muren en wachttorens. Behalve de koning zelf mag niemand daar naar binnen, want er is voorspeld dat ze met een gewone soldaat zal trouwen en dat wil de koning niet.”

“Wat zou ik haar graag zien”, zei de soldaat bij zichzelf, maar het leek onmogelijk. En hij begon van het leven te genieten. Hij bezocht het theater, reed naar het park van de koning en schonk veel geld aan de armen. Dat was een goede daad van hem, want hij wist maar al te goed hoe erg het is als je geen stuiver op zak hebt. Hij was nu een rijk man, droeg mooie kleren en had al snel een heleboel vrienden, die hem allemaal vertelden dat hij een eervol man was, een echte heer, en dat deed de soldaat goed. Doordat hij elke dag heel veel geld uitgaf, had hij op zekere dag nog maar twee stuivers over. Toen moest hij zijn mooie kamer verlaten en in een kleine zolderkamer gaan wonen. Hij moest zijn schoenen zelf poetsen en zijn kleding repareren en zijn oude vrienden kwamen hem niet meer opzoeken, want ze moesten te veel trappen op. Het was avond en hij zat in het donker omdat hij niet eens een kaars had, toen hij plots aan de tondeldoos van de oude heks dacht. Hij haalde de tondeldoos en een stompje kaars uit zijn zak, maar toen hij vuur sloeg en de vonken van de steen spatten, ging ineens de deur open en zag hij de hond met ogen als theekopjes voor zich staan, die zei: “Wat beveelt mijn meester?”
“Wat is dat?” zei de soldaat. “Dat is een mooie tondeldoos. De hond geeft me alles wat ik nodig heb. Breng mij geld”, zei hij tegen de hond en, hup, de hond was verdwenen, en hup, daar was hij weer, met een zak vol koperen munten in zijn bek. Nu wist de soldaat wat voor prachtige tondeldoos hij had. Als hij één keer vuur sloeg, kwam de hond die op de kist met koperen munten had gezeten. Als hij twee keer vuur sloeg, kwam de hond van de zilveren munten en als hij drie keer vuur sloeg, verscheen de hond van de gouden munten. En zo keerde de soldaat terug naar zijn mooie kamer. Hij droeg weer mooie kleren en had weer allemaal vrienden om zich heen, die hem nu ineens weer aardig vonden.

Op een dag dacht hij ineens: het is toch vreemd dat niemand de prinses mag zien, terwijl iedereen zegt dat ze zo mooi is! Wat heeft ze aan haar schoonheid als ze altijd in die grote koperen burcht met al die torens zit opgesloten? Wacht! waar heb ik mijn tondeldoos? En hij sloeg vuur en hup, daar was de hond met ogen als theekopjes.

“Ik weet dat het bijna middernacht is,” zei de soldaat, “maar ik zou zo graag de prinses even zien.” De hond was meteen de deur uit, en voor de soldaat het wist, was hij terug met de prinses. Ze lag op de rug van de hond en sliep. Ze was zo mooi dat iedereen direct kon zien dat ze een echte prinses was. De soldaat moest haar kussen, want hij was ten- slotte een echte soldaat. Toen bracht de hond de prinses weer terug. Toen het ochtend was en de koning en de koningin aan het ontbijt zaten, zei de prinses dat ze die nacht een rare droom had gehad. Ze had van een hond en een soldaat gedroomd. Ze had op de rug van de hond gereden en de soldaat had haar gekust. “Dat is een fraai verhaal”, zei de koningin met een zuur gezicht. De volgende nacht moest een oude hofdame bij het bed van de prinses waken om te zien of het echt een droom was geweest of iets anders.

De volgende nacht verlangde de soldaat weer naar de prinses. Dus ging de hond weer naar haar slaapkamer, nam de prinses op zijn rug en ging er van- door. Maar de oude hofdame trok een paar zevenmijlslaarzen aan en ging de hond achterna. Toen ze zag dat de hond met de prinses in een groot huis verdween, tekende ze met krijt een groot kruis op de voordeur. Daarna ging ze naar huis om te slapen. De hond bracht de prinses terug, maar toen hij het kruis zag op de deur van het huis waar de soldaat woonde, nam hij een stuk krijt en zette een kruis op alle deuren en poorten van de stad. Dat was heel slim, want zo kon de hofdame de juiste deur niet meer terugvinden. De volgende morgen wilden de koning, de koningin, de oude hofdame en alle koninklijke officieren gaan kijken waar de prinses die nacht was geweest. “Hier is het”, zei de koning toen hij de eerste deur zag met een wit kruis. “Welnee, lieve man, daar is het!” riep de koningin, die een andere deur met een wit kruis zag.

“Daar ook en daar ook”, riepen ze allemaal, toen ze kruisen op alle deuren za- gen. Ze begrepen dat het geen zin had om verder te zoeken. De koningin was echter een slimme dame. Ze nam een grote gouden schaar, knipte een stuk zijde af en naaide daarvan een kleine buidel. Ze vulde de buidel met boekweit tickit grutten en bond die de prinses op de rug. Toen ze klaar was, maakte ze een klein gaatje in de buidel, zodat de korreltjes de weg konden aangeven die de prinses aflegde. ’s Nachts kwam de hond, nam de prinses op zijn rug en liep naar de soldaat, want die wilde haar zo graag zien en wilde zo graag dat hij een prins zou zijn om met haar te kunnen trouwen. De hond had niet gezien dat over de hele weg van het kasteel tot het raam van de soldaat een spoor van witte korreltjes liep. De volgende ochtend zagen de koning en de koningin meteen waar hun dochter was geweest. Ze lieten de soldaat gevangennemen en in de kerker gooien.

Daar zat hij dan. Het was er koud, hij verveelde zich en bovendien hadden ze tegen hem gezegd: “Morgen word je opgehangen!” Dat was geen leuke gedachte en hij was nog somberder omdat hij zijn tondeldoos in de herberg had laten liggen. De volgende ochtend zag hij door de tralies van zijn raam hoe de mensen naar buiten trokken om te gaan kijken hoe hij opgehangen werd. Het volk rende voorbij en onder de mensen was een jonge schoenmakersknecht die op sloffen liep. Hij rende zo hard dat een van de sloffen van zijn voet schoot en recht tegen de muur van de gevangenis van de soldaat vloog, die daar door het tralieraam naar buiten stond te kijken. “Hé, jongen, je hoeft niet zo’n haast te hebben”, zei de soldaat. “Er gebeurt toch niets voor ik erbij ben. Als je snel naar het huis rent waar ik gewoond heb en mijn tondeldoos hierheen brengt, krijg je van mij vier stuivers. Maar het moet wel snel!” Vier stuivers! Dat beviel de jongen wel! En hij ging er snel vandoor om de tondeldoos op te halen. Hij kwam terug, gaf de tondeldoos aan de soldaat – en luister goed wat er toen gebeurde!

Buiten de poorten van de stad was een grote galg neergezet. Daar stonden sol- daten en wel honderdduizend mensen omheen. De koning en de koningin zaten op een prachtige troon tegenover de rechter en de raad. De soldaat stond al bovenop de ladder, maar toen ze de strop om zijn hals wil- den leggen, zei hij dat hij nog één wens had voor zijn straf werd uitgevoerd. Hij vroeg of hij nog een pijp mocht roken.

De koning wilde dat verzoek niet weigeren, dus nam de soldaat zijn tondel- doos en sloeg vuur -één keer, twee keer, drie keer- en daar stonden alle drie de honden voor hem. “Help mij, zodat ik niet word opgehangen!” beval de soldaat, en de honden stortten zich op de rechter en op de raadsheren. Ze gooiden ze zo hoog de lucht in dat ze neervielen en in stukken braken.

“Ik wil niet!” riep de koning, maar de grootste hond pakte hem en de koningin en gooide hen achter de anderen aan. De soldaten waren bang en het volk riep: “Lieve soldaat, jij mag onze koning zijn en trouwen met de prinses.” Toen zetten ze de soldaat in de koets van de koning en de drie honden dans- ten voor de koets uit en riepen “hoera!”, de jongens floten op hun vingers en de soldaten legden hun geweren neer. De prinses verliet haar koperen burcht en werd koningin, wat haar heel goed beviel. Het trouwfeest duurde een hele week en de honden zaten aan de feesttafel en zetten grote ogen op.

Het kleine rovermeisje

Ze reden door een donker bos, waar de gouden koets oplichtte als een fakkel. In het bos woonden rovers, die daar hun rovershol hadden. “Hé, dat is goud! Dat is goud!” riepen ze. Ze stortten zich op de koets en sloegen de koetsier en de dienaren dood. Toen trokken ze de kleine Gerda uit de koets.

“Die ziet er lekker uit. Ze is vast met noten gevoed”, krijste de oude rover- vrouw, die een borstelige baard had. “Die zal nog lekkerder smaken dan het allerzachtste lammetje!” En ze trok een groot mes tevoorschijn, dat zo blonk dat je er bang van zou worden. “Au! Au! Au!” riep ze ineens, want haar wilde dochter, die op haar rug hing, had haar in haar oor gebeten. “Jij lelijke aap”, riep de moeder en ze vond dat haar dochter niet wijs was, want nu kon ze Gerda niet slachten.

“Ze moet met mij spelen”, zei het kleine rovermeisje. “Ik wil haar mof, haar mantel en haar kleren hebben en ze moet bij mij in bed slapen!” En ze beet haar moeder weer, waardoor die een hele draai maakte en een eind de lucht in sprong. De rovers moesten zo hard lachen dat ze hun buik vasthielden en riepen: “Kijk haar eens met haar kind dansen!”

Nu wilde het rovermeisje in de koets zitten en ze kreeg haar zin, want ze was verwend en koppig. Ze zat samen met Gerda in de koets en daar gingen ze, door kuilen en over stenen, steeds dieper het donkere bos in. Het meisje was net zo groot als Gerda, maar ze was steviger gebouwd en haar huid was donkerder. Ze had een wat droevige blik in haar donkere ogen. Ze omhelsde Gerda en zei: “Ze mogen je niet slachten zo lang ik niet boos op je ben. Maar vertel eens, ben jij geen prinses?”

“O nee, dat ben ik niet”, zei Gerda, en ze vertelde haar alles wat ze beleefd had.

Het rovermeisje keek haar ernstig aan, knikte even met haar hoofd en zei: “Nee, ze mogen je niet slachten, ook al word ik nog zo boos op je. Dan zal ik het nog liever zelf doen.” Toen droogde ze Gerda’s tranen en stopte haar handen in de warme mof.

De koets stopte op de binnenplaats van een half vervallen burcht. Uit gaten en scheuren vlogen raven en kraaien op. En de grote honden, die eruitzagen alsof ze een mens konden verscheuren, sprongen wild heen en weer. Ze blaften niet, want dat was streng verboden. In de zaal, die zwart was van de rook,

brandde een vuur op de stenen vloer. De rook zocht langs

het plafond een weg naar buiten. Boven het vuur hing een ketel met soep en aan het spit draaiden hazen en konijnen.

“Vannacht slaap je samen met mij bij mijn kleine dieren”, zei het rovermeisje. Toen ze gegeten en gedronken hadden, gingen ze naar een hoek waar een bed van stro en dekens lag. Boven het bed zaten wel honderd duiven Ze leken allemaal te slapen, maar toen de meisjes kwamen, bewogen ze zich. “Die zijn van mij”, zei het rovermeisje. Ze greep een duif, hield hem bij de po- ten vast en schudde hem tot hij met zijn vleugels sloeg. “Kus hem!” zei ze en ze hield de duif voor Gerda’s gezicht. “En daar zitten de bosbeesten”, ging het meisje verder, en wees op een gat in de muur met tralies ervoor. “Weet je, dat zijn de bosduiven. Die moet je opsluiten, anders vliegen ze weg. En hier is mijn allerliefste lam!” En ze trok een rendier bij zijn gewei uit de hoek. Het dier had een koperen ring om zijn hals en was vastgebonden. “Ik moet hem vastbinden, anders loopt hij weg. Maar elke avond aai ik hem vriendelijk met mijn mes, daar is hij heel bang voor.” En het rovermeisje pakte het lange mes en liet het over de hals van het rendier glijden. Het arme dier was doodsbang en begon te schoppen. Het rovermeisje barstte in lachen uit en trok Gerda het bed in.

“Wil je echt met dat mes in bed slapen?” vroeg Gerda geschrokken. “Ik slaap altijd met mijn mes bij me”, zei het meisje. “Je weet maar nooit wat er kan ge- beuren. Maar nu moet je me nog een keer over de kleine Kay vertellen en waarom jij de wijde wereld in getrokken bent.” En Gerda vertelde het hele verhaal nog een keer. De bosduiven koerden hoog in hun kooi en de andere duiven sliepen. Het rovermeisje legde een arm om Gerda’s hals, hield haar mes in haar andere hand en sliep zo luidruchtig dat Gerda geen oog dicht- deed. Bovendien moest ze steeds aan de rovers denken en vroeg ze zich af of ze dit zou overleven. De rovers zaten rond het vuur te zingen en te drinken, en de vreselijke rovervrouw zat er ook bij. Ach, wat was de kleine Gerda ongelukkig.

Toen riepen de bosduiven: “Roekoe! Roekoe! We hebben jouw kleine Kay gezien. Een witte kip trok zijn slee en hij zat in de slee van de sneeuwkoningin, die over het bos vloog toen wij nog in het nest lagen. De sneeuwkoningin blies haar ijzige adem zo in ons gezicht dat alle duiven, behalve wij tweeën, meteen bevroren waren! Roekoe! Roekoe!”

“Wat zeiden jullie daar?” riep Gerda, verbaasd over wat ze net gehoord had. “En weten jullie ook waar de sneeuwkoningin heen is gegaan?”

“Waarschijnlijk naar Lapland, want daar ligt altijd sneeuw en ijs. Vraag het maar aan het rendier”, riepen de duiven.

“Ja, daar ligt altijd sneeuw en ijs. Daar is het heerlijk”, zei het rendier met glanzende ogen. “Daar loop je vrij door prachtige dalen en de sneeuwkoningin heeft daar haar zomertent. Haar vaste paleis staat nog veel meer naar het noorden, op een eiland dat Spitsbergen heet.”

“O, Kay! Lieve Kay!” zuchtte de kleine Gerda.

“Lig nu eindelijk eens stil, anders prik je je nog aan mijn scherpe mes”, riep het rovermeisje.

De volgende ochtend vertelde Gerda haar wat de bosduiven hadden gezegd. Het kleine rovermeisje luisterde ernstig, knikte met haar hoofd en riep toen: “Ach, wat kan mij dat schelen. Dat is mijn zaak toch niet.” Maar daarna vroeg ze aan het rendier: “Weet jij eigenlijk waar Lapland ligt?”

“Natuurlijk weet ik dat”, zei het rendier. Zijn ogen stonden meteen weer vrolijk. “Ik ben er tenslotte geboren en opgegroeid en heb daar op de besneeuw- de velden rondgesprongen.”

“Luister,” zei het rovermeisje, “de mannen zijn weg en alleen mijn moeder is hier nog. Die blijft hier ook. ’s Middags drinkt ze altijd iets uit een grote fles en gaat dan even slapen. Dan zal ik je helpen.” En ze sprong het bed al uit, vloog haar moeder om de nek, plukte aan haar kin en riep: “Goedemorgen, mijn allerliefste geitenbok.” Haar moeder gaf haar een stomp op haar neus waardoor die meteen rood en blauw werd, maar het was allemaal uit liefde!

Even tussendoor. Vind je dit nu een leuk verhaal? En ben je ook zo’n fan van rendieren en buitenspelen? Kijk dan eens naar Stapelstein speelgoed voor de leukste buitenavonturen.

Toen de moeder uit de grote fles had gedronken en ingedut was, zei het rover- meisje tegen het rendier: “Ik had je graag nog heel vaak met mijn mes gekieteld, want dan moet ik zo om je lachen, maar dat doet er nu niet meer toe. Ik laat je vrij, zodat je naar Lapland kunt lopen. Je moet je wel haasten en Gerda naar het paleis van de sneeuwkoningin brengen waar haar vriendje is. Je hebt vast wel gehoord wat ze mij verteld heeft.”

Het rendier maakte een sprong van vreugde. Het rovermeisje tilde Gerda om- hoog, bond haar vast en gaf haar ook nog een kussen om op te zitten. “Hier heb je je warme schoenen terug, want het is daar vreselijk koud”, zei ze. “De andere dingen houd ik zelf, want die zijn veel te mooi. Maar je zult het niet koud hebben, want je krijgt de grote wanten van mijn moeder mee. Die komen vast tot aan je ellebogen. Kom op, trek ze aan! Kijk eens, nu zien je han- den er net zo lelijk uit als die van mijn moeder.”

Kleine Gerda huilde van blijdschap. “Houd op, daar kan ik niet tegen”, zei het rovermeisje. “Je moet juist vrolijk zijn, want het gaat vast goed. Hier heb nog twee broden en een ham, want je

mag ook niet verhongeren.” Ze bond alles achterop het rendier. Toen deed ze de deur open, lok- te de grote honden naar binnen, sneed met haar scherpe mes het touw door waarmee het rendier vastgebonden was en riep: “Lopen, maar pas goed op het kleine meisje, mijn lammetje!”

Gerda strekte haar handen in de grote wanten naar het rovermeisje uit en zei haar gedag. En het rendier vloog over stenen en kuilen door het grote bos. Het dier rende zo snel het maar kon over moeras- sen en steppen. Onder hen schitterde de witte sneeuw, zwarte kraaien schreeuwden en wolven huilden. En het leek alsof de hemel vuur sproeide. “Dat is het noorderlicht”, jubelde het rendier. “Kijk eens hoe het langs de hemel flitst.” En het dier liep nog sneller, dag en nacht. Het brood en de ham waren op en toen waren ze in Lapland.