Ze reden door een donker bos, waar de gouden koets oplichtte als een fakkel. In het bos woonden rovers, die daar hun rovershol hadden. “Hé, dat is goud! Dat is goud!” riepen ze. Ze stortten zich op de koets en sloegen de koetsier en de dienaren dood. Toen trokken ze de kleine Gerda uit de koets.
“Die ziet er lekker uit. Ze is vast met noten gevoed”, krijste de oude rover- vrouw, die een borstelige baard had. “Die zal nog lekkerder smaken dan het allerzachtste lammetje!” En ze trok een groot mes tevoorschijn, dat zo blonk dat je er bang van zou worden. “Au! Au! Au!” riep ze ineens, want haar wilde dochter, die op haar rug hing, had haar in haar oor gebeten. “Jij lelijke aap”, riep de moeder en ze vond dat haar dochter niet wijs was, want nu kon ze Gerda niet slachten.
“Ze moet met mij spelen”, zei het kleine rovermeisje. “Ik wil haar mof, haar mantel en haar kleren hebben en ze moet bij mij in bed slapen!” En ze beet haar moeder weer, waardoor die een hele draai maakte en een eind de lucht in sprong. De rovers moesten zo hard lachen dat ze hun buik vasthielden en riepen: “Kijk haar eens met haar kind dansen!”
Nu wilde het rovermeisje in de koets zitten en ze kreeg haar zin, want ze was verwend en koppig. Ze zat samen met Gerda in de koets en daar gingen ze, door kuilen en over stenen, steeds dieper het donkere bos in. Het meisje was net zo groot als Gerda, maar ze was steviger gebouwd en haar huid was donkerder. Ze had een wat droevige blik in haar donkere ogen. Ze omhelsde Gerda en zei: “Ze mogen je niet slachten zo lang ik niet boos op je ben. Maar vertel eens, ben jij geen prinses?”
“O nee, dat ben ik niet”, zei Gerda, en ze vertelde haar alles wat ze beleefd had.
Het rovermeisje keek haar ernstig aan, knikte even met haar hoofd en zei: “Nee, ze mogen je niet slachten, ook al word ik nog zo boos op je. Dan zal ik het nog liever zelf doen.” Toen droogde ze Gerda’s tranen en stopte haar handen in de warme mof.
De koets stopte op de binnenplaats van een half vervallen burcht. Uit gaten en scheuren vlogen raven en kraaien op. En de grote honden, die eruitzagen alsof ze een mens konden verscheuren, sprongen wild heen en weer. Ze blaften niet, want dat was streng verboden. In de zaal, die zwart was van de rook,
brandde een vuur op de stenen vloer. De rook zocht langs
het plafond een weg naar buiten. Boven het vuur hing een ketel met soep en aan het spit draaiden hazen en konijnen.
“Vannacht slaap je samen met mij bij mijn kleine dieren”, zei het rovermeisje. Toen ze gegeten en gedronken hadden, gingen ze naar een hoek waar een bed van stro en dekens lag. Boven het bed zaten wel honderd duiven Ze leken allemaal te slapen, maar toen de meisjes kwamen, bewogen ze zich. “Die zijn van mij”, zei het rovermeisje. Ze greep een duif, hield hem bij de po- ten vast en schudde hem tot hij met zijn vleugels sloeg. “Kus hem!” zei ze en ze hield de duif voor Gerda’s gezicht. “En daar zitten de bosbeesten”, ging het meisje verder, en wees op een gat in de muur met tralies ervoor. “Weet je, dat zijn de bosduiven. Die moet je opsluiten, anders vliegen ze weg. En hier is mijn allerliefste lam!” En ze trok een rendier bij zijn gewei uit de hoek. Het dier had een koperen ring om zijn hals en was vastgebonden. “Ik moet hem vastbinden, anders loopt hij weg. Maar elke avond aai ik hem vriendelijk met mijn mes, daar is hij heel bang voor.” En het rovermeisje pakte het lange mes en liet het over de hals van het rendier glijden. Het arme dier was doodsbang en begon te schoppen. Het rovermeisje barstte in lachen uit en trok Gerda het bed in.
“Wil je echt met dat mes in bed slapen?” vroeg Gerda geschrokken. “Ik slaap altijd met mijn mes bij me”, zei het meisje. “Je weet maar nooit wat er kan ge- beuren. Maar nu moet je me nog een keer over de kleine Kay vertellen en waarom jij de wijde wereld in getrokken bent.” En Gerda vertelde het hele verhaal nog een keer. De bosduiven koerden hoog in hun kooi en de andere duiven sliepen. Het rovermeisje legde een arm om Gerda’s hals, hield haar mes in haar andere hand en sliep zo luidruchtig dat Gerda geen oog dicht- deed. Bovendien moest ze steeds aan de rovers denken en vroeg ze zich af of ze dit zou overleven. De rovers zaten rond het vuur te zingen en te drinken, en de vreselijke rovervrouw zat er ook bij. Ach, wat was de kleine Gerda ongelukkig.
Toen riepen de bosduiven: “Roekoe! Roekoe! We hebben jouw kleine Kay gezien. Een witte kip trok zijn slee en hij zat in de slee van de sneeuwkoningin, die over het bos vloog toen wij nog in het nest lagen. De sneeuwkoningin blies haar ijzige adem zo in ons gezicht dat alle duiven, behalve wij tweeën, meteen bevroren waren! Roekoe! Roekoe!”
“Wat zeiden jullie daar?” riep Gerda, verbaasd over wat ze net gehoord had. “En weten jullie ook waar de sneeuwkoningin heen is gegaan?”
“Waarschijnlijk naar Lapland, want daar ligt altijd sneeuw en ijs. Vraag het maar aan het rendier”, riepen de duiven.
“Ja, daar ligt altijd sneeuw en ijs. Daar is het heerlijk”, zei het rendier met glanzende ogen. “Daar loop je vrij door prachtige dalen en de sneeuwkoningin heeft daar haar zomertent. Haar vaste paleis staat nog veel meer naar het noorden, op een eiland dat Spitsbergen heet.”
“O, Kay! Lieve Kay!” zuchtte de kleine Gerda.
“Lig nu eindelijk eens stil, anders prik je je nog aan mijn scherpe mes”, riep het rovermeisje.
De volgende ochtend vertelde Gerda haar wat de bosduiven hadden gezegd. Het kleine rovermeisje luisterde ernstig, knikte met haar hoofd en riep toen: “Ach, wat kan mij dat schelen. Dat is mijn zaak toch niet.” Maar daarna vroeg ze aan het rendier: “Weet jij eigenlijk waar Lapland ligt?”
“Natuurlijk weet ik dat”, zei het rendier. Zijn ogen stonden meteen weer vrolijk. “Ik ben er tenslotte geboren en opgegroeid en heb daar op de besneeuw- de velden rondgesprongen.”
“Luister,” zei het rovermeisje, “de mannen zijn weg en alleen mijn moeder is hier nog. Die blijft hier ook. ’s Middags drinkt ze altijd iets uit een grote fles en gaat dan even slapen. Dan zal ik je helpen.” En ze sprong het bed al uit, vloog haar moeder om de nek, plukte aan haar kin en riep: “Goedemorgen, mijn allerliefste geitenbok.” Haar moeder gaf haar een stomp op haar neus waardoor die meteen rood en blauw werd, maar het was allemaal uit liefde!
Even tussendoor. Vind je dit nu een leuk verhaal? En ben je ook zo’n fan van rendieren en buitenspelen? Kijk dan eens naar Stapelstein speelgoed voor de leukste buitenavonturen.
Toen de moeder uit de grote fles had gedronken en ingedut was, zei het rover- meisje tegen het rendier: “Ik had je graag nog heel vaak met mijn mes gekieteld, want dan moet ik zo om je lachen, maar dat doet er nu niet meer toe. Ik laat je vrij, zodat je naar Lapland kunt lopen. Je moet je wel haasten en Gerda naar het paleis van de sneeuwkoningin brengen waar haar vriendje is. Je hebt vast wel gehoord wat ze mij verteld heeft.”
Het rendier maakte een sprong van vreugde. Het rovermeisje tilde Gerda om- hoog, bond haar vast en gaf haar ook nog een kussen om op te zitten. “Hier heb je je warme schoenen terug, want het is daar vreselijk koud”, zei ze. “De andere dingen houd ik zelf, want die zijn veel te mooi. Maar je zult het niet koud hebben, want je krijgt de grote wanten van mijn moeder mee. Die komen vast tot aan je ellebogen. Kom op, trek ze aan! Kijk eens, nu zien je han- den er net zo lelijk uit als die van mijn moeder.”
Kleine Gerda huilde van blijdschap. “Houd op, daar kan ik niet tegen”, zei het rovermeisje. “Je moet juist vrolijk zijn, want het gaat vast goed. Hier heb nog twee broden en een ham, want je
mag ook niet verhongeren.” Ze bond alles achterop het rendier. Toen deed ze de deur open, lok- te de grote honden naar binnen, sneed met haar scherpe mes het touw door waarmee het rendier vastgebonden was en riep: “Lopen, maar pas goed op het kleine meisje, mijn lammetje!”
Gerda strekte haar handen in de grote wanten naar het rovermeisje uit en zei haar gedag. En het rendier vloog over stenen en kuilen door het grote bos. Het dier rende zo snel het maar kon over moeras- sen en steppen. Onder hen schitterde de witte sneeuw, zwarte kraaien schreeuwden en wolven huilden. En het leek alsof de hemel vuur sproeide. “Dat is het noorderlicht”, jubelde het rendier. “Kijk eens hoe het langs de hemel flitst.” En het dier liep nog sneller, dag en nacht. Het brood en de ham waren op en toen waren ze in Lapland.